U bent hier:

Is de ontgroening vergrijsd?

Donderdag 8 november 2017 ging ex-Vindicat lid Wouter B. in hoger beroep tegen een uitspraak van de Groningse rechtbank, waarin hij veroordeeld werd tot 240 uur taakstraf. Door de Groningse rechtbank werd Wouter B. schuldig bevonden aan zware mishandeling van een aspirant-lid van Vindicat, nadat hij tijdens deze ontgroening op het hoofd van het aspirant-lid was gaan staan. Al binnen geringe tijd na de uitspraak gaf de advocaat van Wouter B. aan dat hij het oneens was met de veroordeling, omdat er volgens hem geen sprake zou zijn van opzettelijke mishandeling; Wouter B. zou zich namelijk nooit hebben gerealiseerd dat zijn daden gevaarlijk konden zijn. In hoger beroep werd door het OM geëist dat de taakstraf van 240 uur in stand zou blijven.

De aanvang van een nieuw studiejaar gaat niet zelden gepaard met een grote hoeveelheid media-aandacht voor ontgroeningen. Elk jaar staan de kranten weer vol met nieuws over ontgroeningen die mis zijn gegaan, met alle gevolgen van dien. Elk jaar wordt er dan ook weer gepleit voor een verbod op het houden van ontgroeningen tijdens de inlijving van aspirant-leden bij de studentenverenigingen. Hoewel uit de hand gelopen ontgroeningen (zoals de ontgroening die ten grondslag ligt aan de zaak van Wouter B.) voor veel ophef zorgen, is een dergelijk verbod er echter nog niet gekomen. Zijn er genoeg valide redenen om de ontgroeningen in stand te houden, ondanks het feit dat ze regelmatig uit de hand lopen?

Het verloren gaan van een subcultuur
Al vanaf de oprichting van de eerste universiteit van Nederland in 1575 hebben studenten zich verenigd in clubs. Ook toen ging lidmaatschap al gepaard met bepaalde ontgroeningspraktijken. Vrijwel onmiddellijk leidden de ontgroeningen tot zorgen bij de Nederlandse universiteiten, die in de loop van de 17de en 18de eeuw het vormen van studentenclubs dan ook veelal verboden. De huidige studentencultuur, waarbij verenigingen en ontgroeningen een grote rol spelen, is het resultaat van een ontstaansgeschiedenis die ruim 400 jaar heeft geduurd. Zou een afschaffing van de ontgroening in direct verband staan met een afbrokkeling en eventueel het verloren gaan van deze subcultuur?

Deze vraag is zeer moeilijk te beantwoorden. Hoe definiëren wij immers de studentencultuur? Men neigt hierbij vaak te denken aan de studentenverenigingen en hiermee ook aan de ontgroeningen. Maar is dit wel een accuraat beeld van de studentencultuur? Aan de kern van de studentencultuur staan immers de studenten, die samen deze cultuur vormen, en dat zijn niet alleen de verenigingsleden. Is het dan wel verklaarbaar dat toelating tot deze cultuur gepaard gaat met een ontgroening? Sluiten de ontgroeningen dan niet juist bepaalde studenten (die dus ook onder de reikwijdte van de studentencultuur zouden moeten vallen) buiten? En is juist dat niet hetgeen wat zou kunnen leiden tot het verloren gaan van de studentencultuur zoals deze hoort te zijn? Twistpunten zoals deze hebben als gevolg dat het zeer moeilijk is om de ontgroeningen een bestaansreden toe te kennen vanuit het perspectief van de studentencultuur, waardoor het streven tot waarborging van de studentencultuur een verbod op de ontgroening dan ook niet in de weg zal staan.

Broederschap, eenheid en groepsbinding
Hoewel het moeilijk blijkt om de ontgroeningen een bestaansreden toe te kennen wanneer men naar het grote plaatje kijkt, sluit dit niet uit dat de ontgroeningen als individueel fenomeen wel een functie kennen bij het bevorderen van bepaalde gunstige factoren in het leven van een student. Maar welke factoren zijn dit dan? Bij de beantwoording van deze vraag wordt al gauw gegooid met termen als ‘broederschap’ en ‘eenheid’. Kennelijk zou het ondergaan van een ontgroening het gevoel van eenheid onder aspirant-leden vergroten. Hierbij valt te denken aan eenheid met de overige aspirant-leden die tegelijkertijd de ontgroening ondergaan, maar ook aan eenheid met de rest van de leden van de studentenvereniging die zich enkele jaren eerder in dezelfde situatie bevonden.

Echter creëert de toekenning van een functie zoals hierboven genoemd ook weer een niet-verwaarloosbare hoeveelheid problemen. Deze vloeien voort uit het feit dat ontgroeningen voor een groot aantal studenten ook een afschrikkende werking hebben. Bepaalde studenten willen de ontgroening niet ondergaan en worden hierdoor niet (volwaardig) lid van de vereniging. Hierdoor ontstaan twee groepen: een groep bestaande uit studenten die geen lid zijn van de vereniging en een groep bestaande uit studenten die dit wel zijn. De ontgroeningen leiden dus wel tot groepsbinding, maar slechts onder een beperkte groep studenten. De rest voelt zich buitengesloten, wat juist ten koste gaat van de groepsbinding. Ook het argument dat de ontgroeningen het gevoel van broederschap kunnen versterken, blijkt een verbod niet in de weg te kunnen staan.

Een verbod in de praktijk
De bovenstaande tegenargumenten zouden dus in principe een verbod niet in de weg moeten staan. Hoe zou een dergelijk verbod in de praktijk werken? Er zou een dwingende wetsbepaling moeten komen die strafrechtelijke sancties zou verbinden aan het organiseren van en participeren in ontgroeningen. De ontgroeningen kunnen echter onder de bescherming van het recht tot vereniging worden ondergebracht. Volgens de Grondwet zou dit recht kunnen worden ingeperkt “Bij de wet (…) in het belang van de openbare orde”. Een dergelijke wetsbepaling in formele zin tot stand brengen zou (mits de meningen in de Staten-Generaal over het verbod niet al te veel uit elkaar zouden lopen) weinig problemen met zich meebrengen, aangezien de openbare orde wel degelijk wordt getroffen door de ontgroeningen. Voorbeelden zoals dat van Wouter B. getuigen hiervan.

Toch brengt een verbod in de praktijk bepaalde problemen met zich mee, voornamelijk op het gebied van de handhaving. Bepaalde studentenverenigingen zouden achter gesloten deuren gewoon doorgaan met de ontgroeningen. Hierdoor zouden de ontgroeningen compleet ongecontroleerd doorgaan, wat misschien nog wel gevaarlijker zou zijn dan de huidige situatie. Effectieve handhaving zou tijdrovend zijn, veel geld kosten en bovendien ook nog stuiten op andere praktische bezwaren.

Ook zou een verbod op alle ontgroeningen disproportioneel zijn, omdat lang niet alle ontgroeningen de potentie hebben om uit de hand te lopen. Ook zou het moeilijk zijn om te bepalen welke kennismakingspraktijken wel en niet onder de term (en dus het verbod op) ‘ontgroeningen’ vallen.

Een verbod; wel of niet?
Zou een verbod op ontgroeningen dus wel of niet op zijn plaats zijn? Deze vraag is lastig te beantwoorden. Hoewel de huidige situatie met betrekking tot ontgroeningen zeker niet ideaal is, zou een volledig verbod in de praktijk ook problematisch zijn. Is de situatie dan volkomen hopeloos? Een bevestigend antwoord zou toch ook wel weer een overstatement zijn. Waar alleen de uit de hand gelopen ontgroeningen in het nieuws verschijnen, is een groot aantal ontgroeningen nog relatief onschuldig. Al met al is het aan de studenten zelf om te bepalen welke ontgroeningen groen licht krijgen en welke toch maar beter op rood kunnen worden gezet.